Met een vertrokken en verweerd gezicht
van straffe tegenwind en regen,
snelt ze voorbij het raam,
haar blik omlaag gericht,
geen belang in wie ze zo al
op haar weg ontmoet;
louter en alleen,
met enkel haar gedachten
gericht op wat ze stevig,
bijna met verbetenheid, vastklemt
tussen haar knoestig magere handen:
een nog warm gedecoreerde en in karton
verpakte schijf van deeg.
Straks als hoofd en maag,
van het oraal genot
hun bevrediging gevonden hebben,
zal datgene wat nog net daarvoor
leek een levensdoel te zijn,
van absoluut primair belang,
en een zaak van dood en leven,
zijn vervlogen met diezelfde
straffe tegenwind,
vervlogen als een nooit bestaand verlangen.
De anderen om haar heen
komen langzaam terug in het vizier,
nog later zit ze aan de toog naast mij
luid en wild gebarend
getuigend van een soort vergetelheid,
zich te vermaken met gevuld plezier.
FMG 18-11-10